Hoofdstuk 17

Elvira

Wat was ze blij geweest toen ze weer thuis waren, om half elf die avond. Ze hadden heerlijk gegeten bij Christel en daarna waren ze bij Herman op bezoek gegaan. Die liet hun een postkaart zien met een Zwitserse postzegel erop. Het was een foto van een berglandschap in de zomer. Op de achterkant stond in een keurig handschrift: “Ik wens jullie veel moed en geduld met jullie missie. Wat jullie doen zal tot voorbeeld dienen voor vele anderen. Jullie zijn de bron, de zuiverheid. Afzender: een medestander op afstand.” Herman vertelde dat deze kaart in de eerste maand was gekomen, toen hij en tien anderen hier voor het eerst waren komen wonen. Hij had de keuken gebouwd, in 1983, samen met Jolande en Martin, “die zijn er niet meer,” voegde hij daar aan toe. Het bleef voor Elvira onduidelijk of ze dood waren of niet meer hier woonden, maar ‘daarboven’. Herman gaf haar ook een enveloppe. Die had hij een keer gevonden lang geleden, vertelde hij erbij. Hij had geglimlacht, zijn uitdrukking was bewust mysterieus. Dat zinde Elvira niet en ze vertrouwde hem ineens niet meer helemaal. Haar eerste indruk was er één geweest van een joviale vijftiger die wat naïef oor het leven ging, nooit helemaal volwassen geworden. Nu zag ze ineens dat hij wellicht berekender was dan ze dacht. Maar Herman zei dat het goed was dat ze er was. “Het is tijd”, voegde hij eraan toe. Ze maakte de enveloppe open en er zaten twee papieren in. Het eerste was een rekening van een kunstenaar: Frederique Rupino, sculpteur en bois, stond erop. De rekening betrof een houtsnijwerk van 20 bij 40cm. Onderaan stond een bedrag (500 euro) en een handtekening, die van A. Mollevisser. Het tweede papier dat ze bekeek was een brochure van een Zwiterse klokkenmaker in Zürich. Er stond op dat de klokkenmaker ook gespecialiseerd was in antieke sleutels. Er stond een foto van een oude sleutel bij. Elvira wist niets te zeggen. De hoeveelheid nieuwe vragen bedwelmde haar, leek het.

Maar wat ging het haar eigenlijk allemaal aan? vroeg ze zichzelf plotseling lichtelijk verrast af. Het was het verhaal van Yves en Albert Mollevisser, zo bleek, en niet dat van haar. Ze had het sleutelmysterie nu wel opgelost, vond ze. Ze had gedacht dat de sleutels over haar gingen, maar dat was niet zo. Nu wilde ze verder. Klaar! Ze wilde met Piet op haar balkon zitten en een glaasje drinken. Ze wilde met hem zoenen.

 Juul

Ze had het eerst niet aan zichzelf willen toegeven, maar ze was verliefd. Best wel erg. Ze had heus wel even nagedacht en zich afgevraagd of er niet iets anders schuil ging achter haar zenuwen. Alsof ze dat liever had gehad. Maar ze kon maar tot één conclusie komen. Ze was verliefd op hem en ze kon er niets aan doen. Als hij er was werd ze onhandig en nerveus. En ja, als hij er niet was, betrapte ze zichzelf erop aan hem te denken. Hoe cliché wil je het hebben?! Uiteindelijk had ze besloten het even aan te kijken en te genieten van zijn aandacht en zijn gezelschap. Gisteren was hij blijven slapen en lagen ze samen in de logeerkamer. Juul zou volgende week haar eigen kamer krijgen en keek er naar uit een eigen plekje te hebben, na al dat gesjouw. Maar ze lag nu hier met Storm, zij in haar pyjama en hij in een onderbroek en t-shirt.  Het was warm geweest en ze had haar pyjamajasje uitgedaan, eronder droeg ze een wit hemdje. Hij had op zijn rug gelegen en had zijn armen in een uitnodigend gebaar uitgestrekt. Ze had haar hoofd op zijn borst gelegd en zich raar gevoeld. Ze was op haar zij gaan liggen zodat ze hem kon aankijken. Dat was beter, gelijker. Ze hoefde niet bij hem weg te kruipen. Ze hadden tot laat liggen kletsen over van alles. En ze hadden gekust. Vanmorgen heel vroeg was hij naar huis gegaan, hij had haar nog een berichtje gestuurd dat zijn moeder niet gemerkt had dat hij de hele nacht weg was geweest. En hij schreef dat hij glimlachend naar huis was gefietst. Ze was blij, én nerveus, onbestemd nerveus. Een onduidelijk maar terugkerend gevoel dat ze de laatste tijd regelmatig had.

 Manon, de moeder van Storm

Manon wist intuïtief al vanaf het begin dat Peter een pretext was. Hij was meer aanleiding dan reden voor haar breuk met François, de vader van Storm. Maar ze had zich even in hun prille liefde gewenteld. En  was natuurlijk van een koude kermis thuisgekomen. Dat besef had haar toch nog geraakt. Peter had zijn aanvankelijke enthousiasme voor haar verloren. Na vijf maanden had ze hem gevraagd een eigen huis te zoeken en binnen een week was hij weg geweest. Ze kreeg geen adres en zag eigenlijk geen reden ernaar te vragen. Manon voelde zich met zichzelf geconfronteerd, en met haar gevoel van eenzaamheid. Ze moest eraan geloven, ze wist al heel lang dat dit was wat ze wilde. Haar eigen leven bepalen. Zelf verantwoordelijkheid dragen. Nu het zover was viel het tegen, althans in het begin. Maar na een poosje kwam ze tot rust en voelde ze zichzelf ontspannen. Ze sliep ook veel beter, alleen dat al. Tussen haar en Storm bleef het stroefjes, maar hij had uiteindelijk wel over zijn vriendinnetje verteld, en daar was ze blij om. Ze hadden een leuke avond gehad op de dag dat Peter zijn spullen had gepakt. Storm had opgemerkt dat Peter een slappe hap was met een slechte muzieksmaak en daar hadden ze allebei om kunnen lachen. Ze hadden heel hard Madonna opgezet (Manon was altijd fan gebleven, wat Peter onbegrijpelijk had gevonden). Daarna had Storm haar verteld over Juul en gezegd dat zij een keer mee moest gaan naar waar Juul woonde. Hij  wist zeker dat ze het er leuk zou vinden, het zou haar van horizon doen veranderen, had hij eraan toegevoegd. Hij bedoelde waarschijnlijk haar horizon verbreden. Hij had een beetje geheimzinnig gedaan over die plek. Het leek haar een beetje vaag allemaal, maar ze was blij dat hij tenminste open was. Ze zou met hem meegaan, dan wist ze in ieder geval waar hij steeds uithing.

Frits

Frits was beduusd geweest toen Elvira het weken later voor het eerst opperde: Ze zou bij Piet in Den Haag gaan wonen en nog maar één keer in de week kunnen langskomen voor de lunch. Hij dacht nog dat dat niet zo’n vaart zou lopen, gisterenmiddag bleek dat hij zich daarin had vergist. Hij had zich triest gevoeld. Oud. Toen ze weg was, was hij in zijn stoel gaan liggen en gelijk in slaap gevallen. Badend in het zweet werd hij na een half uurtje wakker. Hij had gedroomd, over Elvira bij een soort Romeinse ruïne. Ze had een lange witte jurk aan gehad en met een indringende, boze blik naar hem gekeken. Achter haar scheen de ondergaande zon.  Hij zou zich de hele middag naar blijven voelen, gelukkig wist hij dat de volgende dag er weer anders uit kon zien. En dat was ook zo, de volgende dag bedacht hij zich dat hij het ook wel overzichtelijk vond, één keer in de week bezoek. Hij moest toch altijd een beetje zijn best doen als Elvira er was, gezellig. Nu kon hij op vrijdag gaan kaarten of een boek lezen in zijn stoel.

 

Albert

Albert was al een paar weken in Nederland. Hij had erg moeten wennen, gelukkig waren zijn zusje en haar dochters heel lief voor hem en lieten hem rustig aankomen. Hij bleef graag binnen of in de kleine tuin zitten en las dan een boek of schreef wat in een klein schriftje. ’s Middags speelde hij een spelletje met de meiden of hielp in de keuken en dan kwam hij een beetje los. Na een paar dagen begon hij met wandelen. Hij liep door de stad. Hij vond het fijn dat hij voorheen geen binding had met Utrecht. Het was een nieuwe plek voor hem, zonder herinneringen. Zijn zus woonde in een levendige maar gemoedelijke wijk vlakbij het centrum. Vandaar uit kon Albert mooie wandelingen maken en ook de stad uitlopen als hij behoefte had aan natuur. Niemand lette op hem. Eenmaal een beetje op routine gekomen dacht Albert na over zijn volgende stap. Zou hij Elvira opzoeken? Of zou hij naar het volk onder de brug gaan? Zouden ze weten wie hij was? Waarschijnlijk niet. Zou hij het iemand vertellen? Maar aan wie, aan die ene man waar Yves het wel eens over had, die Herman? Hij moest erkennen dat hij het eigenlijk niet zo goed wist. Nu hij weer in Nederland was en hier zijn wandelingen maakte, voelde hij zich een ander.